donderdag 28 augustus 2008

Witte sneeuw

Ik had de wekker vroeg gezet voor die dag want ik wilde niets missen. Je moet er op tijd bij zijn, anders is het weg of bedorven.
Het eerste dat ik zag was een helder licht schijnsel op de witte muur van mijn slaapkamer, en toen wist ik het zeker. Het was wel aangekondigd door het weerbericht, maar dat heeft het vaker mis dan goed zoals u weet, edelachtbare. Ik kwam heel snel mijn bed uit, veel sneller dan anders en ik rukte de gordijnen open. Soms laat ik ze de hele dag dicht, maar nu wilde ik het zien, buiten.
Alles was wit. De straat, de stoep, de geparkeerde auto’s. De vensterbanken, de bomen, de daken en de bovenkanten van de lantaarnpalen, ze waren bedekt met een dikke laag sneeuw. Ik was niet in staat mij te bewegen en staarde minstens tien minuten naar de straat die in één nacht een totale metamorfose had ondergaan. Het was alsof er manna was neergedaald uit de hoge om mijn hongerige ziel te voeden met het hemelse brood.
Maar ik was ook al te laat. De eerste auto’s hadden hun sporen getrokken en er stonden voetstappen op het trottoir. Dat kon ook niet anders, zag ik toen ik naar de keuken liep, want de krant was bezorgd. De krant gaat altijd door, weer of geen weer. Soms vraag ik mij af of hij echt bezorgd wordt of dat iemand hem in de lucht gooit en hij zo komt aanwaaien en door de brievenbus dwarrelt. Hij is er altijd zomaar, vanzelf, zoals de zon er ook elke dag weer is. Maar mijn excuses voor deze uitweiding.
Ik moest naar buiten, zoveel was duidelijk. Sneeuw is het mooiste dat de natuur voortbrengt. Sneeuw is als een Borgessiaanse Aleph waarin reinheid, zuiverheid en waarheid zijn samengebald. Sneeuw draagt de belofte van eeuwigheid in zich, nergens vallen tijd en eeuwigheid zo samen als in een eindeloze sneeuwvlakte.
Het was al meer dan een jaar geleden dat ik verse sneeuw had gezien, en dan, edelachtbare, wat is sneeuw nog in dit land? Wat er valt is meestal troep, losse poeier maar nooit meer een stevig pak van die fijne plaksneeuw, en het is bijna altijd zo weer verdwenen. Maar waar zou ongerepte sneeuw liggen, sneeuw waar nog niemand doorheen had gelopen, sneeuw waar nog niemand zijn vuile voeten in had geplant?
U weet dat het boosaardige tijden zijn waarin geen enkel respect meer is, geen respect voor de natuur en voor de zeden, geen respect voor wat mooi en zuiver is behalve als die door BN’ers met hun kop de TV wordt gespeeld.
Het park leek mij de beste plaats voor een ongerept sneeuwlandschap. Ik voelde me een beetje schuldig, ik wist dat ik het eigenlijk niet moest doen, er naar toe gaan. De ware natuurliefhebber blijft weg uit de natuur, edelachtbare, we kunnen onze liefde voor de natuur niet beter tonen dan door haar met rust te laten.
Zodra het licht werd ging ik naar buiten. Ik wilde mijn fiets uit het schuurtje halen maar bij de achterdeur zag ik een dik sneeuwtapijt over mijn tuintje en het paadje liggen. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen er in te stappen en ben voorlangs gegaan. Dat wordt lopen de komende dagen, dacht ik nog. De krantenbezorger was al door de voortuin naar de deur gegaan dus daar kon ik gerust langs. Het slot van het hekje was vastgevroren zodat ik dat eerst met mijn zakmes moest lospeuteren.
Weggedoken in mijn winterjas en met mijn muts diep over mijn oren liep ik even later door het park, in het voetspoor van een onbekende voorganger. Zo vroeg, dacht ik, wie heeft daar op die plaats op dat tijdstip iets te zoeken? De volgende keer dat ze sneeuw voorspellen zou ik nog eerder moeten opstaan.
Ik vond een bankje met uitzicht op een grasveldje, aan de vijver in het midden van het park. Er had nog niemand over het veldje gelopen, zag ik meteen. Ik veegde wat sneeuw van de bank en ging zitten. Daar zat ik, op het bankje aan het witte veldje en ik staarde in de sneeuw voor mij, ik zat en ik keek, ik keek en zat. Even deed ik mijn ogen dicht en zag mezelf weer op de slee, door de metershoge sneeuwduinen getrokken door mijn moeder. Ik zag me achterom kijken en hoorde mezelf hard huilen. Wat is er, vroeg mijn moeder, en ik wees op de sporen achter de slee en zei ‘de sneeuw is stuk’.
‘Het is zo’n gevoelige jongen,’ zeiden ze vroeger.
Ik voelde mijn portemonnee in mijn jas en ik wilde het niet doen maar ik trok hem toch te voorschijn, en ik bekeek het fotootje dat daarin al jaren en jaren opgeborgen zit. Waarop zij, Madeleine, in een verlaten sneeuwlandschap stond. Met haar lange blonde haar, in haar witte jas, nog witter in de ochtendzon die weerkaatste op de sneeuw, was ze meer nog dan anders de engel van het licht. ‘Jij altijd met je sneeuw,’ had ze gezegd, en ze had er nog eens extra hard in rond gestampt, tot ik haar wist te overmeesteren en we samen door de sneeuw rolden.
Toen kwam er een man aan, de man, met een hondje aan de lijn. Zijn dikke winterjas spande over zijn kolossale buik. Ik borg het fotootje weer op in mijn portemonnee, daar had niemand iets mee te maken. Aan de rand van het veldje bleef hij staan en begon zijn hond los te maken.
‘Meneer,’ zei ik, ‘zou u dat alstublieft niet willen doen?’
Ik schrok van mijn eigen stem. Volgens mij klonk die harder als anders. Ik vroeg mij af wanneer ik voor het laatst iets hardop gezegd had. Dat was twee dagen eerder geweest, tegen een meisje dat mij via de telefoon goedkopere stroom aan wilde praten. Groen ook nog, die stroom.
‘W’rom niet?’ vroeg de man.
‘Omdat hier verse sneeuw ligt,’ zei ik, ‘omdat het zonde is, omdat de natuur nu op zijn mooist is en wij dat niet mogen verpesten. Omdat….’maar dat slikte ik in want dat zou die bierpens toch niet begrijpen.
‘Wat is zonde,’ vroeg hij, ‘weet je wat zonde is? Zonde is dat ik om deze tijd met die ouwe teef van m’n wijf op stap moet in die godvergeten kou en mij dan weer moet haasten om op tijd bij m’n baas te zijn, anders begint die ook nog te zeiken. Dat is zonde. Krijg de kolere met die sneeuw van je.’
‘Maar meneer,’ probeerde ik nog, ‘alstublieft. Het hele park is er nog voor u en uw hond.’
‘Lazer op met je gezanik,’ schreeuwde hij, ‘die sneeuw is van iedereen en ik loop daar doorheen als ik dat wil. En jouw gekanker komt me de strot uit dus jij kunt nu beter je bek houden, tyfuslijer.’
Daarna liet hij de hond los. Die rende door de sneeuw en de man schommelde er achteraan.
‘Kijk, dit is natuur,’ brulde hij over zijn schouder terwijl de hond een achterpoot op tilde.
‘En wees blij dat ik vandaag een goed humeur heb anders had ik zelf je bek dichtgetimmerd of die sneeuw in je reet gedouwd.’
Ik snikte een keer, ik kon niet anders. Daarna stond ik op en borg de portemonnee weer op in mijn jas. Door de sneeuw liep een spoor van twee lompe laarzen en één van vier hondenpoten. Halverwege lag een verse drol te dampen. Er viel een soort witte nevel over mij heen, het was alsof de sneeuw mij opslokte. Mijn moeder, Madeleine, ze flitsten door de nevel voorbij. Ik voelde het mes in mijn jaszak en ik rende en rende langs de sporen, en toen de nevel optrok lag hij daar in een plas bloed, rood bloed, rood bloed in de witte sneeuw.