donderdag 22 november 2007

Writersblock

Het is nog donker, maar buiten fluiten al de eerste vroege vogels.
Nog steeds kan ik niet slapen. Nog steeds wil ik niet slapen, durf ik niet te slapen. Ik ben bang in het donker, voor het eerst. Nooit eerder had ik daar last van.
Ik ben niet alleen bang voor het donker, maar vooral voor wat er zich achter dat donker bevindt. Voor morgen, de nieuwe dag, voor het nieuwe licht, het nieuwe lege licht.
Licht dat er is omdat het er nu eenmaal moet zijn, omdat het er altijd is na het donker. Licht dat ooit geschapen is, maar weet iemand nog waarom? En zou de schepper het zelf nog weten?.

De eerste uren van de nacht heb ik achter mijn computer rondgehangen. Een bijna vergeten mail beantwoorden, nog eens het nieuws kijken. Langs virtuele hangplekken surfen waar virtueel wordt gediscussieerd door virtuele halve garen over homo’s in de politiek, de whearabouts van Rasmussen, en het klimaat dat naar de bliksem gaat. Nog een spelletje bubbels schieten en nog eens constateren dat er niets nieuws is.
Ik pak een boek dat ik gisteren heb gekocht. Filosofie, en bepaald niet van het gemakkelijke soort. Ik blader er doorheen, lees wat passages die er interessant uitzien en waarvan ik hoop ze te kunnen gebruiken. Heidegger: “Het wezen van het Niets ligt daarin dat pas dit Niets de mens met het zijnde als zodanig confronteert.”
Maar het dringt niet meer door waar de man het over heeft, het wordt tijd voor iets dat lichter verteerbaar is. Ik lees alleen maar om niet in slaap te vallen, om de nacht en alles daarachter op afstand te houden en vooruit te schuiven.
Alleen door vandaag zo lang mogelijk vast te houden kun je de volgende dag van je af houden. Slapen gaan is de onvoorwaardelijke capitulatie voor morgen, voor het onvermijdelijke. Zouden anderen eerder op bed gaan omdat ze zo’n zin in morgen hebben? Of zijn ze zo moe dat het ze niets meer kan schelen, afgestompt omdat alle dagen er hetzelfde uitzien?

Ik ben moe, ik ben heel moe. Het is lang geleden dat ik zo moe was. Niet vreemd ook, het is lang geleden dat ik zo’n drukke dag had. Ik doe niet veel per dag, dus er is gewoonlijk weinig reden om moe te zijn.
Deze dag was anders. Ik had eerst twee moeizame gesprekken moeten voeren. De eerste met een gemeentelijke ambtenaar om mijn uitkering veilig te stellen. Daarna met een verkoper van diensten en verzekeringen om mij een fatsoenlijke begrafenis te garanderen, mocht ik het nodig hebben. De man wist mij er met een voor zijn beroep opvallende vrolijkheid van te overtuigen dat doodgaan lang zo erg niet is als het lijkt, mits je het met een gerust geweten doet omdat alles zo goed is geregeld dat je nabestaanden niet met de toestanden achterblijven. Met toestanden bedoelde hij kosten. Murw gekletst tekende ik een contract voor een verzekering, waarin stond dat ik mijn dood in zo’n tweehonderdtwintig gelijke termijnen zou financieren.
Voor mij moest het toen eigenlijk nog beginnen, hoewel ik dat zelf nog niet wist. Ik zou voorlezen uit eigen werk op de culturele avond van de studentenvereniging waar ik ooit, tot zo’n twee jaar geleden, lid van was.
Ik las het beste dat ik ooit geschreven had.
Jaren geleden had ik dit verhaal uit de krochten van mijn ondergrondse gebikt, met een keiharde hamer of houweel, en naar boven getakeld als door een smalle mijnschacht. Mijn hele hebben en houden zaten er in, ik had mijzelf begraven in de tekst en was weer opgestaan in het verhaal, opgestaan als verhaal. Ik was mijn verhaal, en het verhaal was mijn ik.
Want dat is mijn idee over schrijven. De schrijver, zijn ideeën, zijn ervaringen worden begraven, de schrijver stort zichzelf met zijn ideeën en ervaringen in het graf, ze verteren en vergaan, rotten samen weg in de aarde en tezamen staan ze op in een nieuw lichaam. Een verheerlijkt lichaam, zoals Christus na zijn verrijzenis niet meer een gewoon aards lichaam had met dezelfde begrenzingen als iedere andere sterveling, maar een verheerlijkt, etherisch lichaam. Daarmee verplaatste hij zich in een oogwenk van de ene plaats naar de andere, en kon gewoon door de muur of het dak naar binnen. Dat was wel gemakkelijk want zo hoefde hij niet aanbellen of met de deur in huis te vallen.
Dat is een verhaal, dat is kunst. En na de begrafenis en de opstanding ruimt de schrijver zelf zijn graf en begint hij op een andere plaats weer te spitten.
Naïef, idealisme van een beginner, zeggen literaire vrienden van mij die wel eens een boek of een dichtbundeltje hebben geproduceerd. Mooie verhalen, mooie dromen, maar schrijven is vooral hard werken, blijven zitten, en gewoon doorschrijven als de geestelijke leegte zich aandient. Op quasi-metafysisch geleuter zit geen lezer te wachten.

De plek waar ik moest voorlezen was een benauwde, donkere bovenzaal. Precies het soort zaaltjes waar je goede literatuur verwacht. Het was er afgeladen met studenten, waarvan ik sommige nog herkende. Wat maakt het uit, dacht ik, publiek is publiek en de kracht van het verhaal bepaald het succes.
Deze keer was het anders. Al voordat ik op het podium zat, liep het zweet over mijn rug. Het zal de warmte zijn, dacht ik, want zenuwachtig ben ik nooit bij een voorleesbeurt. Het podium is mijn thuis, een vaste burcht. Op een podium ben ik heer en meester.
Ik liep naar de microfoon stelde hem goed in, trok met een gebaar waar ik op geoefend heb mijn tekst uit de binnenzak van mijn colbert, werd aangekondigd en daar ging het doek op. De zaal was goed verduisterd, inktzwart. Recht tegenover mij opende zich een gapende muil. Alleen op de voorste rij kon ik, in het weerkaatsende licht van de op mij gerichte schijnwerpers, met moeite enkele gezichten onderscheiden.
Ik herkende een meisje dat ik ooit met veel enthousiasme van de kroeg naar huis had gebracht. Onderweg bedacht ik duizend-en-één dingen die ik tegen haar wilde zeggen, mooie grote woorden over liefde en altijd bij je zijn, en evenzovele dingen die ik met haar zou willen doen. Verder dan een halfslachtige zoen aan de voordeur zijn we nooit gekomen.

Nu, in deze donkere bovenzaal, slingerde ik mijn ziel van vier jaar geleden zin voor zin een zwart gat in. Een zwart gat waarin ik een publiek vermoedde, maar dat kon evengoed in stilte zijn vertrokken zodra de lichten waren gedoofd. Geen publiek en een verhaal dat voorbij is, hoe eenzaam kan een schrijver zijn.
Het was als een afspraakje met een oude liefde. Je haalt wat herinneringen op en wisselt plichtmatige zinnen uit. Hoe gaat het, heb je al een nieuwe baan, heeft je vader nog steeds zo’n last van zijn maag of was het nou zijn hart, en kijk eens hoe schattig de kinderen van mijn zus zijn, ik heb een paar foto’s bij me.
En opeens werd ik bang voor dit verhaal, bang voor het mooiste dat ik ooit had gemaakt, bang dat ik dit nooit meer overtreffen zou en dat ik altijd zou blijven wat ik vier jaar geleden was.
Ik sleepte het verhaal naar het einde. Pas toen er een plichtmatig applaus klonk wist ik dat er nog mensen waren en dat ik niet helemaal aan mezelf overgeleverd was.

Want mijn nieuwe liefde verstopt zich voor mij, trekt zich terug zodra ik haar bijna in mijn armen genomen heb.
Mijn pen brandt in mijn vingers en de letters van mijn toetsenbord hebben twee of drie extra weerstanden. Letter voor letter moet ik mijn tekst in mijn computer stampen.
Writersblock, zeggen mijn literaire vrienden, het liefst uitgesproken met een Duits accent. Maar daar geloof ik niet in. Ik walg van dat soort terminologie, modieus geklets. Dit land puilt uit van schrijvers met writersblocks en ik wil daar niet bij horen.
Het begon zo mooi, vorig jaar in een warme, zonovergoten zomer. Zij kwam voorbij, ze drong zich onweerstaanbaar aan mij op, gaf zich volledig aan mij. Ik omhelsde haar, omklemde haar en liet haar geen moment alleen. Ze zoog mij helemaal leeg, woelde mij om en ik liet haar begaan. Ik stond met haar op en ging met haar naar bed, ondertussen aantekeningen makend op ieder stukje papier dat binnen mijn gretige handen kwam. Het eerste hoofdstuk, van wat mijn levenswerk worden moet, rolde zo door mijn vingers via het toetsenbord de computer in, terwijl ondertussen het hele werk zich voor mijn geestesoog als een gotische kathedraal naar de hemel verhief.
Maar was ik te gretig geweest, wilde ik te snel? Had ik niet het geduld haar voor mij te winnen en wilde ik mijzelf strelen met een snelle verovering? Dacht ik te veel aan uitgevers, geld, roem en prijzen? Of was ik juist te traag en dacht ik te veel na over de grootsheid van mijn kathedraal in plaats van zo snel als ik kon steen op steen te metselen?
Met een prachtige zin meende ik een deur naar een nieuwe laag in het verhaal open te gooien, naar een dimensie die haar van een schitterend aura zou voorzien. Maar achter die deur zat niets, geen aura en geen verhaal, alleen een leegte die nog zwarter was dan het gat waarin wel of geen publiek zat.
Ergens in dat gat moet zij zijn, maar ze is onbereikbaar. Ze beweegt zich door de ruimte en ik sta op de drempel in de hoop iets van haar te zien, of iets te horen, desnoods alleen iets te ruiken.
Voor wie zou het erger zijn, voor mij of voor haar? Ik schrijf niet, ik doe niks, ik zit achter mijn bureau in mijn beeldscherm te staren en te luisteren naar muziek over de dood. Dans Macabre, symfonieën van Shostakovich en Maria die haar stervende Zoon bezingt. Ik ben bang voor de stilte en de eenzaamheid van mijn kamer. In de nacht durf ik niet te slapen want straks komt ze voorbij terwijl ik slaap. In het licht verlang ik naar het donker, en in het donker ben ik bang voor het licht.
Maar ik leef wel door, maar zij? Ik ben de enige die haar uit het zwarte gat kan halen, haar in het volle licht kan zetten en tot bloei brengen. Ze is van mij, ze hoort bij mij, zonder mij blijft ze voor eeuwig in de duisternis en is ze gedoemd te verdwijnen in een nog grotere vergetelheid dan ik. Wij kunnen niet zonder elkaar. Ik hou van haar, heb alles voor haar over en voel mij van God en mensen verlaten nu zij zich voor mij verbergt
Ze moet er zijn, voor mij, ergens onder mijn wanhopig doortikkende vingers, achter de oneindige diepte van mijn scherm, in de diepste schachten van mijn geest. Eéns zal ik haar treffen in het niets achter één van de vele open deuren die ik reeds heb ingetrapt .
En zolang blijf ik bikken en graven, bidden en hopen, wachtend op de verschijning van haar die mij het leven geeft, zoekend naar mijn verhaal, zoekend naar een ziel.

zaterdag 21 juli 2007

In de poep getrapt

Zodra ik de drempel over stap en binnenkom vanuit de kou en mist, beslaat mijn roze bril.
Ik leg hem op de keukentafel, vind op de tast een doekje en veeg zorgvuldig de condens eraf. Als ik mijn jas over een stoel heb gegooid en een biertje uit de koelkast heb gevist is mijn bril weer doorzichtig en droog. Ik zet hem op en pak het boek van violet en dood, dat ik bijna uit heb. Zo helder als nu heb ik het lang niet gezien.
Het is de bril die ik had uitgezocht met Hanna, beter gezegd, die Hanna voor mij had uitgezocht.
Roze mag tegenwoordig, zei ze, ook voor mannen.
De opticien adviseerde iets anders, maar toen Hanna de roze bril had gezien wist hij meteen dat tegenspreken zinloos was. Ik sputterde nog wat, ik heb het niet op dat soort moderne, overhippe brillen. Die zware zwarte monturen van vijf jaar geleden konden er net mee door, maar daarna kwamen de blauwe, de paarse, al dan niet met gele stippen, de groene en oranje.
Het begon er mee dat een bekende, oude LPF-politicus met een knalrode bril op zijn neus voor de camera stond te oreren over nieuwe politiek. Het deed denken aan een opa die voor zijn kleinkinderen voor clown speelt en daar zelf de meeste lol om heeft. Ik kon mij moeilijk voorstellen dat hij dat ding ook op had als hij het parlement toesprak en serieus genomen wilde worden.
Dat dus nooit, dacht ik toen.
Maar in het voorjaar kwam ik Hanna tegen en toen ik een week of zes later zei dat ik het allemaal niet meer zo scherp zag, vond ze dat helemaal te gek. Een nieuwe bril uitzoeken. Ze had al wel vaker lopen miepen over mijn oude bril, ovalen glazen met een degelijke doch dunne zwarte montuur. Saai vond ze die, en streng. Of ik werd er zo oud van.
Nu kreeg ze de kans er iets aan te doen, en die zou ze niet laten liggen. Dat zag ik meteen aan haar gezicht, ik kende die blik inmiddels. Als u nu zou zeggen ‘maar je zag het allemaal niet meer zo scherp’, dan hoorde ik het wel aan haar stem, of voelde ik het aan haar hand op mijn arm en door mijn haar.
Hanna zag van zichzelf alles roze. Mij zag ze ook roze, al had ik geen idee waarom.
Ik ben een sceptische, cynische, en bovendien luie somberaar. Tenminste, dat zeggen vrienden van mij. Het klopt alleen niet, ik ben gewoon realistisch en hol niet, zoals zij, achter alle nieuwe modes en malligheden aan.
Maar Hanna zou dat wel veranderen, liet ze mij vrolijk en zelfverzekerd weten. Mijn zwart-witte, grijze en bruine kleren gingen in een vuilniszak naar het Leger des Heils en ik vond mijzelf terug in oranje, gele en paarse T-shirts en bloesjes. Hip, kek.
De sombere boeken van Grunberg, Reve en Hermans kwamen in de rommelkast en voortaan las ik vrolijke boeken. We gingen naar gezellige films en luisterden naar blije pianomuziek van Mozart en vioolconcerten van Vivaldi. Mijn collectie Requiems, Rachmaninov en symfonieën van Shostakovitsj belandde bovenop Grunberg en Reve.
En verd*md, haar project slaagde. Als ik over straat liep zag ik weer bomen en huizen in plaats van stoeptegels. Daardoor trapte ik een paar keer in de hondenpoep. Dat was al jaren niet gebeurd, want als je naar beneden kijkt tijdens het lopen zie je alle poep van Groningen. Ik hoorde vogels fluiten en de koekoek uit het dierencarnaval van Saint-Saëns jubelde door mijn hoofd.
Ik zag weer etalages en kocht een nieuw pak, ik zag de reclames van het reisbureau en we gingen op vakantie naar de zon, ik zag weer vrouwen in kleurige zomerjurkjes en met diepe decolleté’s. Dat had ik al die realistische jaren ook niet meer gezien. Die vrouwen lachten naar mij en ik lachte terug. ’s Avonds in de kroeg bood ik ze allemaal te drinken aan en ze dansten de hele nacht met mij.
Maar toen Hanna merkte dat ik het allemaal wel heel erg roze begon te zien door mijn nieuwe bril, werd ze boos.
Misschien was ik te enthousiast geweest met mijn vernieuwde kijk op de wereld. Ik zei, wat moet ik dan met een bril als ik alleen jou mag zien en verder niks. Jou hoef ik niet te zien, jou wil ik horen en voelen, ruiken en proeven, maar dat was wéér fout en ze werd nog bozer. Ik was een onbetrouwbare zak en moest maar lekker verder dromen, maar dan wel zonder haar. Als project was ik té goed geslaagd en daardoor mislukt.
Nu moet ik nog twee jaar en vier maanden verder met mijn roze bril. Van het ziekenfonds. Ik kan wel een nieuwe kopen, maar ons soort mensen koopt niet zomaar een nieuwe bril en binnen een half jaar twee keer mijn hele klerenkast vervangen was ook duur.
Ik hoop maar dat ze mij tot die tijd niet kiezen in het parlement.

zaterdag 12 mei 2007

Poppencast

Ik kan me niet bewegen, het is bloedheet, er ligt iemand half over mij heen, ik stik.
Een klein raam bovenin de grauwe, kale ruimte laat zoveel licht door dat het nog net schemert, zonet was het helemaal donker. Volgens mij liggen we met z’n allen op en boven en onder en naast elkaar in een grote open kist. Ik zie wat vage omtrekken, maar het is een warboel van stof met harde stukken daartussen.
Dan breekt het licht door. Zonnestralen zoeken een weg door wolken stof die opeens zichtbaar zijn. Ik zie kleur naast en boven mij. Niets verroert zich. We zijn in een hok met daarin allemaal spullen, veel kleren in veel kleuren, open koffers, en allerlei gereedschap. Naast de deur staat een kast met een groot gat in de voorkant, en gordijnen rond dat gat. Buiten klinkt rumoer van lopende en pratende mensen, en gegil en gejoel van een horde kinderen. Het geluid wordt harder, het lijkt of er snel meer mensen bij komen.
Als de ruimte bijna helder verlicht is, kan ik een paar van de gestalten zien. Bovenop mij ligt een wezen met geel haar en een rode neus. Hij draagt een groene jas met wat frutsels. Een clown, volgens mij. Links van mij iemand die voor groepsmalloot door lijkt te willen gaan. Hij is lang en graatmager, heeft een puntmuts op zijn hoofd en een verwilderde blik in de ogen. Naast hem een gezette vrouw, die naar hem kijkt alsof ze hem steeds moet beletten er vandoor te gaan. Hij kijkt alsof hij dat al vaak geprobeerd heeft.
Tegen de rand van de kist hangt een figuur in pak. Half onder hem ligt iemand met een grote pruik op zijn hoofd. Hij kijkt mij aan met een statige, wat arrogante blik, maar ik kan maar één oog zien. Zo’n type dat denkt wat hij zegt en zegt wat ie denkt, en dat het liefst zo theatraal mogelijk.
‘Volle bak vanavond’, zegt de clown.
‘Ja,’ zegt de dame, ‘dat wordt weer gezellig, denk je ook niet, Jan Klaassen?’
De malloot knikt heftig, het is duidelijk dat hij geen keus heeft.
Er komt beweging in de kist.
‘Schuif es wat op,’ zegt een stem van onderen.
Iedereen begint te trekken en te schuiven en te duwen, en even later lijkt het of de meesten wat comfortabeler liggen.
‘Als ze ons nou eens een beetje fatsoenlijk op zouden bergen na een voorstelling,’ moppert de vrouw.
‘Heeft iemand een idee waar het over gaat vanavond?’ vraagt de man met de pruik.
‘Nee, ze vertellen ons nooit wat,’ mengt de man in pak zich in het gesprek. Naast hem, half over de vrouw, ligt een hoed.
‘Ja,’ zegt de vrouw, ‘en maar doen alsof ze ons zijn. Huichelaars. Altijd maar dezelfde clichés. Mij neerzetten als een zeurderig oud wijf, en Jan Klaassen als een ouwe sukkel die altijd wegloopt of stommiteiten uithaalt. Terwijl hij zo’n schat is.’
De malloot lijkt te groeien. Heel even.
‘Ja, mij altijd belachelijk maken,’ moppert hij dan.
Dan kijken ze mij aan.
‘En jij, wie ben jij? We kennen je niet.’
Ik zeg dat ik het niet weet, ik ben hier nog maar pas. ‘Je bent nieuw hier,’ zegt de man in pak.
‘Ik denk het,’ zeg ik.
‘Wat weet je wel?’’ zegt de vrouw.
‘Nou Katrijn, niet meteen zo kattig,’ zegt de man met de grote pruik.
Wat ik weet is dat ik gisteren in deze kist ben gegooid, wat al een hele vooruitgang was vergeleken met de duisternis waar ik uit kwam. Nu geniet ik even van de zon en pas sinds vanochtend ben ik eigenlijk gaan nadenken over wie ik ben en wat ik hier doe. Ik ben leeg, een jampot zonder jam, een montuur zonder glazen, een parkeergarage zonder auto’s, een pop zonder ziel.
Gisteren werd ik hier door een man binnen gebracht. Hij had me bij een vrouw vandaan gehaald, die in een kamer zat tussen allemaal gekleurde lappen, rollen draad, en naaispullen. Ik was er zomaar, uit papier-maché, lijm en stof. Geschapen, niet geboren. Daarna naaide ze nog wat lappen om me heen, die als een veel te grote jurk om mij hingen. Ze prikte me daarbij in mijn nek. Dat ik het uitschreeuwde van de pijn hoorde ze niet, terwijl ik zo hard mogelijk gilde.
‘Hij is mooi,’ zei de man. ‘Precies wat ik zocht.’
‘Dat is dan 15 euro,’ zei de vrouw. ‘Als je die andere er ook bij wilt wordt het samen 25.’
Daarna een zak, het donker, en deze kist.
‘Waarom weet je niet wie je bent,’ vraagt de vrouw. ‘Wij weten het allemaal. Ik ben Katrijn, hij is zakenman en heet Jean-Paul, hij is de clown en hij,’ ze wijst op de krullen, ‘is Lodewijk de Zestiende. Soms ook Mozart, of Geert Wilders. Net hoe het uitkomt en wat ze hem aantrekken. Alleen zijn haar telt. Verder hebben we hier Mickey Mouse, Flipje Tiel, een heks, Hans en Grietje, Harry Potter, Boris Jeltsin, Wim Kok, maar dat zijn dure poppen, die hebben hun eigen plekje. Onder in deze kist ligt Goofy te slapen…. Maar jij, nee, ik zou niet weten wat ik van jou moet maken.’
‘Nee, ik heb ook geen idee,’ zegt de pruik. ‘Maar je weet hoe dat gaat, we hebben zelf niks te zeggen. Onze rol wordt bepaald door de poppenspeler. Kon ik zelf maar eens spelen, kon ik maar eens roepen wie ik echt ben en wat ik te melden heb. Ik zou eerst deze belachelijke kleren uittrekken, die lui in de kast een mep geven en dan zelf het volk toespreken. Dat zou ik.’
Hij zegt het alsof hij de revolutie afkondigt in Nieuw-Beerta.
‘Wat zou je zeggen dan?’ vraagt Jan Klaassen.
‘Ja, ik zou zeggen, ik zou zeggen, dames en heren, vrienden, kleinvrienden, het is mij een groot genoegen u te mogen begroeten in dit verhaal.’
‘En heb je een verhaal dan?’
‘Ehm, ja, natuurlijk, dan wel. Goed punt, daar heb ik nog nooit over nagedacht. Ze verwachten geen verhaal van ons, dan ga je daar natuurlijk ook niet over nadenken.’
‘En jij?’ Ze kijken mij weer aan.
Ik begrijp niet wat ze bedoelen. Ik weet nog niet eens wie ik ben, niemand kent mij, hoe moet ik dan het volk toespreken? En welk volk? Wat zou ik te melden kunnen hebben? Ik zal al blij zijn als ik mijzelf tenminste een clown kan noemen, of Mozart, of zakenman, of desnoods Jan Klaassen, of Katrijn… alles beter dan niets.
‘Je weet toch wel iets te zeggen,’ vraagt Katrijn. Het lijkt alsof ze zich weer gaat opwinden.
‘Wij weten toch ook allemaal wie we zijn? Waarom jij niet? Jij komt hier nieuw binnen en je zegt niks tegen ons, je weet niet wie je bent en wat je moet doen… je doet alsof je ons niet wilt kennen. Nou wacht maar af, na de show praat je wel anders.’
Een show dus. Ik word pas iets in de show. Ook als ik aan dit circus ontsnap, zal ik niets zijn. In de show die ik speel, in de show die met mij gespeeld wordt zal ik weten wie ik ben, zullen zij ook weten wie ik ben, en dan zal ik een van hen zijn.
‘Hoelang zijn jullie hier al,’ vraag ik. Ik hoop dat ze het trillen van mijn stem niet horen.
‘Geen idee,’ antwoord Jean Paul. ‘Ik kwam hier op een dag, zomaar, uit een donkere zak. Vanaf mijn eerste optreden heette ik JP en was ik een zakenman. Soms trekken ze me andere kleren aan en noemen ze me Gijs en ben ik een boerenknecht. Alsof het wat uitmaakt. Meestal liggen we toch hier in de schemer, en meestal hebben we de kleren aan die we het laatst in de poppenkast droegen. Soms lig ik hier een week als Gijs. Jij lijkt trouwens op niemand hier, we zijn wel benieuwd wat jij wordt.’
Dat ben ik ook, maar nog jaren liggen in dit schemerige hol lijkt me niks. Ik wil er uit, denk ik, ik wil er uit. Ik hoor hier niet bij. Dit moet een vergissing zijn.
‘Ik geloof niet dat ik veel zin heb om hier lang te blijven,’ zeg ik. ‘Is het niet mogelijk om hier uit te komen?’
Het bulderende gelach van Lodewijk de Zestiende en Jean Paul, het gehinnik van de clown en het hysterische gekrijs van Katrijn doet pijn aan mijn oren. ‘Er uit komen, er uit komen zegt ‘ie,’ hikt de clown. Jan Klaassen loopt blauw aan.
‘Jongen,’ zegt de clown als een kleuterjuf die voor de derde keer het principe van staande vouw, liggende vouw, zestien vierkantjes gaat uitleggen, ‘Verbeeld je maar niks. Jij bent gemaakt om in deze poppenkast een bijrol te spelen, zoals wij allemaal bijrollen spelen bij die twee daar,’ hij wijst naar Jan Klaassen en Katrijn, ‘En dat doe je tot je versleten bent en als je geluk hebt of pech, net hoe je het bekijkt, krijg je nieuwe kleren en ga je nog een leven mee. Maar als je eenmaal weet wat je bent is het wel uit te houden.’
Dan zwaait de deur open en valt het volle licht op mij. De man van gisteren en een vrouw komen de ruimte binnen.
‘Die hebben we nodig, ja, die blauwe ook, Jan Klaassen en Katrijn, Mozart doet mee, Ivan de Verschrikkelijke, en doe die nieuwe daar ook maar.’
Terwijl de vrouw heel voorzichtig Mozart oppakt, word ik door de man ruw in mijn nek gegrepen en meegenomen, het hok uit. We komen in een zaal vol joelende kinderen en keuvelende ouders. Voorin staat de kast op een podium, met de opening naar de zaal.
‘Jongens en meisjes,’ zegt een andere man in een groen met geel pak en een paarse bolhoed, ‘over vijf minuten beginnen we. Willen jullie je papa en mama alvast naar hun plaatsen sturen en zelf ook gaan zitten?’
Het lawaai neemt af. De eerste man, niet die met dat pak, pakt mij weer op en neemt me mee naar de kast.
Zijn hand kruipt onder mijn jurk en schuift in mij omhoog, helemaal naar boven, een vinger dringt door mijn hals mijn hoofd binnen tot achter mijn ogen en ik beweeg en ik begin helemaal te gloeien.
Over vijf minuten begint de show, dan zal ik weten wie ik ben. Over vijf minuten begint mijn leven.

Van een klein meisje en een grote wereld

In het groene, wijde Friesland leefde een meisje. Ze had helder blauwe ogen, blond haar en meestal droeg ze roze kleren. Friesland was haar thuis, ze was er geboren, ging er naar school en was er gelukkig met de andere Friezen. Ze was zich er niet van bewust dat er buiten haar veilige wereldje nog een wereld bevond, en ze was nog te klein om daarover na te denken.
Soms namen haar ouders haar mee op reis. Ze namen dan de fiets of gingen met de auto een eind rijden. Als ze drie kwartier gereden hadden, doemde in de verte een muur op.
‘Zo,’ zei haar vader als ze die muur bijna bereikt hadden, ‘hier stoppen we.’
Ze gingen dan wandelen in de natuur, of varen op een groot water. Soms zag ze een opening in de muur, waar mensen doorheen gingen, maar niet veel.
‘Mem,’ vroeg ze een keer, ‘waarom staat daar een muur? En waar gaan die mensen naar toe?’
Haar moeder trok een bedenkelijk gezicht en zei ‘daar ben je nog te klein voor, dat leg ik je een andere keer wel uit.’ Weer thuis vergat ze de muur al snel en leefde verder in haar kleine wereldje.
Het meisje werd groter en ging naar het gymnasium in Leeuwarden. Hier werd haar verteld over een andere wereld dan Friesland. Er kwamen diepe vragen op, zoals ‘bestaat die wereld echt zoals mij hier verteld wordt’, en ‘waarom komen wij nooit verder dan die muur?’
Er werd verteld over die muur, ze wist waar hij geografisch gesitueerd was, maar meer werd er nog niet bij gezegd. Pas in de hogere klassen kwam ze meer te weten over het hoe en waarom van de muur, en wat er buiten de muur was.
‘We moeten anders zijn,’ zeiden de leraren, ‘Friesland moet Fries blijven.’
Er werd bij gezegd dat achter de muur wezens leefden die op Friezen leken, maar waar je voor de leeftijd waarop je een bepaalde rijpheid had bereikt beter niet mee in contact kon komen. Te gevaarlijk, werd haar verteld. Haar nieuwsgierigheid naar die wereld werd steeds groter, de wens om door die geheimzinnige poort te gaan knaagde aan haar. Tijdens de lessen ontdekte ze bovendien dat er boven Friesland nog grotere wateren waren dan het Tjeukemeer, en dat aan die wateren landen lagen waar mensen leefden die ongewoon woest waren en die met streepjes door de a en de o praatten. Ontzettend interessant leek haar dat, maar ze mocht nog niet door de poort.
Ze had het gymnasium bijna doorlopen. Er werd verteld dat je met het behalen van het diploma voldoende rijp werd geacht om de poort door te mogen, om buiten de omheining te komen. Hiervoor hadden de leerlingen ook een speciale taal geleerd, niet die met de streepjes door de a’s en o’s, maar iets dat leek op Fries. Naar die wereld wilde ze. Ze hoorde dat er een stad was waar mensen ‘ja’ en ‘mien jong’ zeiden aan het eind van elke zin. In die stad was een universiteit waar je die taal van de overkant van het grote water, die haar zo mooi leek, kon leren. ‘Studeren’ heette dat met een mooi woord.
Om te mogen studeren moest ze allemaal formulieren invullen, ze moest een kamer zoeken in die vreemde stad, en toen dat allemaal gelukt was kreeg ze toestemming om door de poort van de omheining te gaan en het vreemde land te betreden. De dag voor dat ze zou gaan organiseerde haar familie een groot en emotioneel feest.
‘Meisje,’ zei haar vader, ‘één keer ben ik door die poort geweest, en ik kan je verzekeren, zoals het hier is, is het daar niet. Ik kan begrijpen dat je vreselijk nieuwsgierig bent naar die wereld achter de omheining, maar voor mij hoeft het niet meer.’
Haar vader wist natuurlijk maar al te goed dat zij nu eenmaal vaak net even anders wilde dan een gemiddeld mens. Als klein kind zette ze al een grote bril zonder glazen op als ze vond dat ze te veel op anderen ging lijken.
Op de grote dag ging het hele gezin naar de poort bij de grensovergang bij Frieschepalen..
‘Ik wens je in de tijd die voor je ligt alle goeds, en ik hoop dat als je die rare taal kent je weer gezellig bij ons achter de muur komt wonen,’ zei haar vader.
Toen kon hij niet verder, omdat hij even moest slikken en met zijn ogen knipperen. Hij was een harde Friese bonk, maar had een klein hart.
Haar moeder kon ook even niets zeggen, en pinkte wat meer openlijk een paar tranen weg. ‘Ik hoop dat je ons nooit vergeet,’ wist ze uit te brengen.
Ze gingen naar de poort. De poortwachter had vaak dergelijke tafereeltjes gezien, jonge Friezen en Friezinnen die ‘de wereld wilden zien’, zoals het spraakgebruik dat aanduidde. De meesten van hen redden het wel, wist hij uit ervaring. Na en jaar of vijf moest hij ze vaak weer binnenlaten, als ze met een hoge borst en totaal ander accent weer terug gingen naar hun grijs geworden ouders.
Sommigen kwamen echter eerder terug, zielige hoopjes mens met roodbehuilde ogen. Die hadden het niet gered buiten de veilige omheining. Deze meid zou het wel rooien, zag hij meteen. Die zou hij de eerste jaren niet terug zien.
De poortwachter controleerde haar papieren. Pas de school afgemaakt, paspoort ondertekend door de burgemeester die er nog een bemoedigend ‘zet ‘em op meid’ bij geschreven had, toestemming van de ouders. Een uitgelopen inktvlek verraadde dat dit laatste niet zonder de nodige emoties was gegaan. Alles keurig ondertekend, ‘nog even afscheid nemen, meneer.’
De nodige tranen vloeiden weer. De poortwachter kende dit tafereel, het kon nog veel erger, wist hij. Hij keek het even aan, en stopte zijn pijp nog maar eens.
Het meisje had haar vader, moeder, broertje en zusjes een afscheidskus gegeven, en pakte haar koffers. Ze liep naar de poort met een zelfbewuste pas. Haar familie bleef achter de streep staan waar mensen die niet gerechtigd waren de poort door te gaan achter moesten blijven. De poort zwaaide open. De poortwachter merkte dat de scharnieren gesmeerd moesten worden.
Het moment waar lang naar uitgekeken was naderde, de opening in de muur was er opeens. Langzaam liep ze op de poort toe, en langzaam stapte ze over de drempel. Plotseling lag de muur achter haar, en de wereld ging gewoon verder.

Verloren glans

Zachtjes loop ik de schemerige kerk binnen, en voorzichtig ga ik op de achterste rij zitten. Enkele mensen draaien zich om, de koster kijkt wat verstoord mijn kant op maar besluit dat niemand last van mij heeft.
Ik laat mij diep onderuit zakken, zodat de gaten en rafels in mijn grauwe jas niet te veel opvallen. Ook hoop ik dat niemand ziet dat ik mij al twee weken niet geschoren heb. Gelukkig heb ik me eergisteren nog kunnen douchen, zodat de geur van zweet, alcohol en verdriet niet al te overheersend is.
Van boven komt muziek. Aarzelend, houterig zweeft een melodie uit het krakende orgel en trekt tot in alle hoeken van de kerk en mijn hoofd. Orgelmuziek, ooit was ik daar dol op, toen ik nog met mijn ouders naar de kerk ging. We hadden ook veel orgelplaten, ik herken de muziek er van. Bach, ‘Nun komm, der Heiden Heiland’. De muziek gaf me het gevoel dat de hemel zo dichtbij kwam dat ik hem bijna van binnen kon zien, aanraken. De muziek bracht mij naar een werkelijkheid die wel hemels móest zijn.
Nu heeft de hemel zijn glans verloren.
Nu is er voor mij de straat, nu zijn er de mensen die mij voorbijlopen alsof ik een stuk vuil ben, wat ook vaak zo is. Mensen die me afsnauwen als ik vijftig cent vraag voor een overnachting of een kop koffie. Soms ook mensen die tijd hebben om even te praten. Gelukkig geven die meestal wel een euro. Van praatjes kun je niet leven.
Vooral zijn er nu herinneringen. Herinneringen aan een groot en warm huis, een prachtige vrouw, twee schatten van kinderen. Aan een verzekeringsbedrijf, vakanties over de hele wereld, de kerk waar ik in de voorste bank zat, aan feesten met vrienden voor wie ik nu hooguit nog een goeie grap ben.
Nu zijn er de scherven. De binnenvallende belastinginspecteurs, een faillissement. Mijn beste vriend in mijn bed. Hij snijdt nu het vlees voor mijn vrouw en mijn kinderen. Daarna de alcohol. Bier, wijn, whisky, wodka, steeds meer en steeds sterker.
Maar nu wil ik even kerst vieren, en er niet over denken hoeveel beter het ooit allemaal was. Het is dat orgel dat de herinneringen wakker roept, de muziek die het verlangen naar de hemel van lang geleden wakker maakt.
Een voorganger in een groen met witte toga komt binnen, met nog twee
mannen en een vrouw. Wanneer het orgel zwijgt heet de vrouw mij en de anderen welkom. Ze is blij dat ik er ben en ze hoopt dat we een fijne kerstnachtdienst zullen hebben. Dan zingen ze ‘O kom, o kom Immanuel.’ Ik ken nog flarden van het lied, we zongen het vaak.
De voorganger vraagt een kind om de grote kerstkaars aan te steken. Er branden al vier kleine adventskaarsen. Het orgel speelt zachtjes. Ik wil huilen, maar ik kan het niet, ik kan niet huilen. Het is elf jaar geleden dat ik gehuild heb, en ook nu blijft het bij een zacht branden achter mijn ogen.
De kaars vlamt eindelijk op, vanuit de schemering schijnt een kleine ster. Even glimlacht de hemel.

Paddestoelen

De onderste sinaasappels waren al bedekt met een laagje grijsgroene schimmel. Exemplaren die nog gaaf oranje waren viste hij uit het net, de rest mikte hij de prullenbak in. Dat was tenminste de bedoeling, maar deze zat zo vol dat hij zijn rechtervoet op de sinaasappels moest zetten om ze zover in de bak te krijgen dat het deksel dicht kon. Ging fruit vroeger niet veel langer mee?
De geur van rottend afval trok door de keuken. Hij nam zich voor de afvalbak vaker te verschonen, net zoals hij de planten vaker water wilde geven en de afwas regelmatig doen.
Maar dat was voor later, nu moest de boel snel op orde. Misschien was het ook beter om de keukendeur zorgvuldig dicht te houden.
Toen de bak weer dicht was maakte de stank plaats voor een heerlijke geur die zich verspreidde vanuit de oven. Aardappels, ham, bloemkool, champignons, met een roomsausje, uit een pakje. En broccoli, niet te vergeten. Broccoli maakte het altijd af. Een maaltijd waar je indruk mee kon maken. Voor hemzelf ook wel goed, om weer eens fatsoenlijk te koken, bedacht hij.
Hij had haar voor het eerst gezien toen hij probeerde te kiezen tussen drie soorten diepvriespizza’s in de aanbieding, bijna een week geleden. Ze had opgemerkt dat hij naar haar keek, en even naar hem geglimlacht. In een reflex had hij de pizza met de meeste groente gepakt.
Pas op de bierafdeling herinnerde hij zich wie ze ook alweer was. Havo 4, 5 misschien ook nog wel. Hij had haar wel eens expres voor de voeten gelopen, maar zij scheen meer te zien in een jongen met heel lange benen en blonde krullen. Puisten had die ook gehad, veel puisten.
Maar die ogen. Haar o-benen. Alleen Jan Wouters had mooiere gehad, maar dat kwam door het schoffelen op het middenveld. Heel iets anders dus.
Bij de kassa was hij achter haar gaan staan, en tegen de tijd dat zij al haar boodschappen ingepakt had, waren zijn pizza, vier biertjes en een pak koffie ook al afgerekend.
Een beetje aarzelend nog hadden ze elkaar gegroet. Daarna een ‘hoe gaat het met jou’ uitgewisseld.
‘Els, ja, ik weet het weer.’
‘En jij, was jij niet Henk?’
‘Ja, vroeger bij Duits zat ik achter je,’ had hij zich herinnerd.
‘Oh ja, bij Jansen, vreselijk figuur,’ kwam het ook bij haar weer boven.
Voor hij het zelf eigenlijk in de gaten had, had hij haar al voorgesteld eens langs te komen. Dat had ze een leuk idee gevonden, en om te voorkomen dat deze afspraak-in-wording de weg zou gaan van zoveel halve afspraken, hadden ze meteen maar de agenda’s naast elkaar gelegd. Bij hem, dineren en herinneringen ophalen. Verder niks.
De bel ging. Hij haastte zich naar de deur, en opende die. Daar stond ze. Helemaal verregend.
‘Kom gauw binnen,’ zei hij.
‘Dank je,’ antwoordde ze. ‘Het is vreselijk buiten.’
Hij pakte haar druipende jas aan en hing die aan de kapstok. Deze begon door het gewicht gevaarlijk over te hellen, maar bleef staan. Ze gaf hem een ingepakte fles.
‘Een wijntje voor bij het eten,’ zei ze. ‘En heb je misschien ook een handdoek?’
‘Oh ja, natuurlijk,’ zei hij, ‘stom dat ik daar zelf niet aan dacht. Neem me niet kwalijk. Ben je hier naartoe gefietst?’
‘Nee,’ zei ze, ‘maar m’n auto staat een straat verderop. Je kunt hier nergens fatsoenlijk parkeren.’
‘Nee, je kunt hier nergens fatsoenlijk parkeren,’ zei hij.
Hij gaf haar een handdoek, en wees haar de badkamer, blij dat hij die nog een beetje gepoetst had. Sinds niemand hem meer vertelde dat dat ook regelmatig gebeuren moest, bleef het er meestal bij. De wijn die zij had meegebracht zag er beter uit dan die van hem zelf.
Voor de verandering had hij de tafel eens gedekt, compleet met de ergens opgediepte luxe wijnglazen, kaarsen en servetten. Bestek lag volgens de regels der etiquette rond de borden. Ze vond het eten heerlijk. Hij ook, maar dat merkte hij pas na haar complimenten.
‘Ach,’ zei hij, ‘koken is tegenwoordig ook maar een kwestie van kunnen lezen.’
Na het dessert, ijs met een garnituurtje van vruchten en chocoladesaus, zette hij koffie en dirigeerde haar naar de zithoek. De lege wijnflessen en glazen van de afgelopen dagen bracht hij snel naar de keuken.
Hij vertelde dat hij een baan had bij de gemeente, iets met bouwvergunningen. Dat hij daarnaast in een bandje speelde en van goede films hield, en soms een goed boek. Zij dat ze op een accountantskantoor werkte, op damesvoetbal zat en probeerde dwarsfluit te leren spelen. Toch iets met voetbal. Ze haalden herinneringen op aan school, en wonden zich samen nog eens op over vele malen dat ze onterecht uit de les waren gestuurd.
Onwillekeurig moest hij denken aan een stuk uit een boek. Een man en een vrouw zijn in het bos, ze hebben een mand bij zich om paddestoelen te verzamelen. Eigenlijk willen ze spreken over liefde, maar dan begint de vrouw te praten over paddestoelen. Daarop begint de man ook over paddestoelen te praten, en al pratend over paddestoelen komen ze weer thuis. Anna Karenina, Tolstoj, bedacht hij. Hij had eens een deel van het boek gelezen, waarschijnlijk lag het nu onder zijn bed.
Hoe kom ik van die paddestoelen af, dacht hij vertwijfeld.
Daar zorgde ze zelf voor, door een foto uit haar tas te trekken. Het gezicht van een jongeman die hij niet kende.
‘Mijn verloofde, over drie maand gaan we trouwen. Hij is vrachtwagenchauffeur, en moet nu in vier dagen heen en weer naar Polen. Morgen komt hij weer.’
Ze vertelde dat dit vaak gebeurde. Dat het wende. Dat ze ook allebei wel van die vrijheid hielden. Hij trok zijn arm, die hij achter haar op de leuning van de bank had gelegd, terug. Ze vertelde over het huisje dat ze hadden gekocht en hoe ze dat wilde inrichten.
‘Goed,’ zei ze toen, ‘dat was kort maar gezellig, maar ik moet er weer vandoor. Nog wat voorbereiden voor morgen. Kom het bij ons nog eens over doen als je zin hebt.’
‘Ja, dat is goed,’ zei hij.
Ze liep naar de gang en pakte haar jas. Door haar snelle bewegingen viel de kapstok deze keer om.
‘Oh, pardon, neem me niet kwalijk,’ zei ze geschrokken.
‘Het geeft niet,’ zei hij, ‘hij is heel gammel. Ik wilde al een hele tijd een nieuwe aanschaffen.’
Hij liet haar uit, ze verdween in de herfst. Daarna ging hij naar de keuken om de boel op te ruimen.
Daar staarde hij nog even door het raam. In het licht van de buitenlampen van de flat tegenover zag hij een dunne regen tergend langzaam vallen. Hij pakte de ovenschaal van het aanrecht en schepte de laatste resten van het prutje op de sinaasappels in de afvalbak. Een vastgekoekte champignon bood hardnekkig weerstand.
Paddestoelen zijn ook schimmels, bedacht hij. Toen liep hij naar de bijkeuken en pakte een schone vuilniszak.

De droom van Baukje

In het zesde jaar nu van haar Ichthusleven, en in het zesde jaar van haar studie had Baukje een droom, waardoor haar geest verontrust werd en het met haar slaap gedaan was.
Het was in de tijd dat zij haar bul moest halen. Zij droomde nu dat de buluitreiking in de Offerhauszaal was. Om in de Offerhauszaal te komen moest zij, en al de hoogleraren, en al de aanwezige genodigden, en al het volk, door een gymzaal. In de gymzaal waren vele obstakels in de vorm van gymtoestellen, welke zij, de hoogleraren, al de aanwezige genodigden, en al het volk moesten ontwijken. In de Offerhauszaal aangekomen was Baukje’s begeleidend docent met de bul vertrokken, en moest zij hem achtervolgen. Hiertoe kreeg zij een voertuig, zeer eigenaardig in zijn soort en zeer moeilijk te besturen, waarmede zij de man na moest snellen. Hiertoe vergezelden haar twee vrouwen. Zij moest achteruit de Offerhauszaal verlaten; op het voertuig zat het stuur aan de achterkant gemonteerd, waardoor de achtervolging een bijna onmogelijke opgave werd. Het gelukte haar echter niet de man te achterhalen.
Daarop keerde zij terug met het voertuig, maar daar aangekomen waren al de hoogleraren reeds vertrokken, doch niet de aanwezige genodigden en al het volk. De buluitreiking kon echter geen doorgang vinden dan op een ander tijstip. Daarop ging de wekker en ontwaakte zij, en zij was zeer ontdaan.
Toen zeide Baukje: “Deze droom heb ik, Baukje, gezien: gij nu, Jan-Willem, zeg mij de uitlegging, omdat alle wijzen uit de Aquamarijnstraat mij de uitlegging niet kunnen bekendmaken." Toen stond Jan-Willem voor een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten hem.
Baukje zeide: “Jan-Willem, laat de droom en de uitlegging ervan u niet verontrusten."
Jan-Willem antwoordde haar: "Oh Baukje, moge de droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging uw tegenstanders. Dit is de uitlegging van de droom. De Offerhauszaal, die gij gezien hebt, welks grootte zeer ruim bemeten is, die in het gehele Academiegebouw niet over het hoofd gezien kan worden, in welks ruimte talloze studenten onderdak vinden, en waar zeer velen met kennis en wijsheid gelaafd worden, deze Offerhauszaal is de ruimte die gij nodig zult hebben om de tallozen aan wie gij uw kennis zult overdragen te kunnen herbergen. Doch de weg naar de Offerhauszaal zal moeilijk zijn en bezaaid met vele obstakels. Doch wanneer gij met volharding deze weg bewandelt, zal uw beloning groot zijn en zal uw naam geroemd worden in het land der wetenschap. Dit is nu de betekenis van de gymzaal met haar vele gymtoestellen. Dat nu u, Baukje, een begeleider hebt zien komen die zeide “neemt de bul mede en brengt haar van hier, doch laat een voertuig achter waarmede Baukje haar bul terug kan halen”, dit is de uitlegging, o Baukje, men zal de bul van u nemen, en zeven tijden zullen over u heen gaan, totdat gij erkent dat uw afstuderen niet het eindpunt is van uw leven als academicus, doch slechts het begin daarvan. Dat men voor u echter een voertuig zal achterlaten, betekent dat uw titel bestendig zal zijn van het ogenblik af dat u erkent dat academicus zijn een taak voor het leven is, en niet slechts voor de vijf jaren die uw studie duurt. Daarom, o Baukje, laat mijn raad u welgevallig zijn: denkt niet, de bul is binnen and so am I, maar blijf uw leven lang zoeken naar kennis en wijsheid, zodat er misschien verlenging van uw rust wezen moge."
Dit alles overkwam Baukje.