donderdag 22 november 2007

Writersblock

Het is nog donker, maar buiten fluiten al de eerste vroege vogels.
Nog steeds kan ik niet slapen. Nog steeds wil ik niet slapen, durf ik niet te slapen. Ik ben bang in het donker, voor het eerst. Nooit eerder had ik daar last van.
Ik ben niet alleen bang voor het donker, maar vooral voor wat er zich achter dat donker bevindt. Voor morgen, de nieuwe dag, voor het nieuwe licht, het nieuwe lege licht.
Licht dat er is omdat het er nu eenmaal moet zijn, omdat het er altijd is na het donker. Licht dat ooit geschapen is, maar weet iemand nog waarom? En zou de schepper het zelf nog weten?.

De eerste uren van de nacht heb ik achter mijn computer rondgehangen. Een bijna vergeten mail beantwoorden, nog eens het nieuws kijken. Langs virtuele hangplekken surfen waar virtueel wordt gediscussieerd door virtuele halve garen over homo’s in de politiek, de whearabouts van Rasmussen, en het klimaat dat naar de bliksem gaat. Nog een spelletje bubbels schieten en nog eens constateren dat er niets nieuws is.
Ik pak een boek dat ik gisteren heb gekocht. Filosofie, en bepaald niet van het gemakkelijke soort. Ik blader er doorheen, lees wat passages die er interessant uitzien en waarvan ik hoop ze te kunnen gebruiken. Heidegger: “Het wezen van het Niets ligt daarin dat pas dit Niets de mens met het zijnde als zodanig confronteert.”
Maar het dringt niet meer door waar de man het over heeft, het wordt tijd voor iets dat lichter verteerbaar is. Ik lees alleen maar om niet in slaap te vallen, om de nacht en alles daarachter op afstand te houden en vooruit te schuiven.
Alleen door vandaag zo lang mogelijk vast te houden kun je de volgende dag van je af houden. Slapen gaan is de onvoorwaardelijke capitulatie voor morgen, voor het onvermijdelijke. Zouden anderen eerder op bed gaan omdat ze zo’n zin in morgen hebben? Of zijn ze zo moe dat het ze niets meer kan schelen, afgestompt omdat alle dagen er hetzelfde uitzien?

Ik ben moe, ik ben heel moe. Het is lang geleden dat ik zo moe was. Niet vreemd ook, het is lang geleden dat ik zo’n drukke dag had. Ik doe niet veel per dag, dus er is gewoonlijk weinig reden om moe te zijn.
Deze dag was anders. Ik had eerst twee moeizame gesprekken moeten voeren. De eerste met een gemeentelijke ambtenaar om mijn uitkering veilig te stellen. Daarna met een verkoper van diensten en verzekeringen om mij een fatsoenlijke begrafenis te garanderen, mocht ik het nodig hebben. De man wist mij er met een voor zijn beroep opvallende vrolijkheid van te overtuigen dat doodgaan lang zo erg niet is als het lijkt, mits je het met een gerust geweten doet omdat alles zo goed is geregeld dat je nabestaanden niet met de toestanden achterblijven. Met toestanden bedoelde hij kosten. Murw gekletst tekende ik een contract voor een verzekering, waarin stond dat ik mijn dood in zo’n tweehonderdtwintig gelijke termijnen zou financieren.
Voor mij moest het toen eigenlijk nog beginnen, hoewel ik dat zelf nog niet wist. Ik zou voorlezen uit eigen werk op de culturele avond van de studentenvereniging waar ik ooit, tot zo’n twee jaar geleden, lid van was.
Ik las het beste dat ik ooit geschreven had.
Jaren geleden had ik dit verhaal uit de krochten van mijn ondergrondse gebikt, met een keiharde hamer of houweel, en naar boven getakeld als door een smalle mijnschacht. Mijn hele hebben en houden zaten er in, ik had mijzelf begraven in de tekst en was weer opgestaan in het verhaal, opgestaan als verhaal. Ik was mijn verhaal, en het verhaal was mijn ik.
Want dat is mijn idee over schrijven. De schrijver, zijn ideeën, zijn ervaringen worden begraven, de schrijver stort zichzelf met zijn ideeën en ervaringen in het graf, ze verteren en vergaan, rotten samen weg in de aarde en tezamen staan ze op in een nieuw lichaam. Een verheerlijkt lichaam, zoals Christus na zijn verrijzenis niet meer een gewoon aards lichaam had met dezelfde begrenzingen als iedere andere sterveling, maar een verheerlijkt, etherisch lichaam. Daarmee verplaatste hij zich in een oogwenk van de ene plaats naar de andere, en kon gewoon door de muur of het dak naar binnen. Dat was wel gemakkelijk want zo hoefde hij niet aanbellen of met de deur in huis te vallen.
Dat is een verhaal, dat is kunst. En na de begrafenis en de opstanding ruimt de schrijver zelf zijn graf en begint hij op een andere plaats weer te spitten.
Naïef, idealisme van een beginner, zeggen literaire vrienden van mij die wel eens een boek of een dichtbundeltje hebben geproduceerd. Mooie verhalen, mooie dromen, maar schrijven is vooral hard werken, blijven zitten, en gewoon doorschrijven als de geestelijke leegte zich aandient. Op quasi-metafysisch geleuter zit geen lezer te wachten.

De plek waar ik moest voorlezen was een benauwde, donkere bovenzaal. Precies het soort zaaltjes waar je goede literatuur verwacht. Het was er afgeladen met studenten, waarvan ik sommige nog herkende. Wat maakt het uit, dacht ik, publiek is publiek en de kracht van het verhaal bepaald het succes.
Deze keer was het anders. Al voordat ik op het podium zat, liep het zweet over mijn rug. Het zal de warmte zijn, dacht ik, want zenuwachtig ben ik nooit bij een voorleesbeurt. Het podium is mijn thuis, een vaste burcht. Op een podium ben ik heer en meester.
Ik liep naar de microfoon stelde hem goed in, trok met een gebaar waar ik op geoefend heb mijn tekst uit de binnenzak van mijn colbert, werd aangekondigd en daar ging het doek op. De zaal was goed verduisterd, inktzwart. Recht tegenover mij opende zich een gapende muil. Alleen op de voorste rij kon ik, in het weerkaatsende licht van de op mij gerichte schijnwerpers, met moeite enkele gezichten onderscheiden.
Ik herkende een meisje dat ik ooit met veel enthousiasme van de kroeg naar huis had gebracht. Onderweg bedacht ik duizend-en-één dingen die ik tegen haar wilde zeggen, mooie grote woorden over liefde en altijd bij je zijn, en evenzovele dingen die ik met haar zou willen doen. Verder dan een halfslachtige zoen aan de voordeur zijn we nooit gekomen.

Nu, in deze donkere bovenzaal, slingerde ik mijn ziel van vier jaar geleden zin voor zin een zwart gat in. Een zwart gat waarin ik een publiek vermoedde, maar dat kon evengoed in stilte zijn vertrokken zodra de lichten waren gedoofd. Geen publiek en een verhaal dat voorbij is, hoe eenzaam kan een schrijver zijn.
Het was als een afspraakje met een oude liefde. Je haalt wat herinneringen op en wisselt plichtmatige zinnen uit. Hoe gaat het, heb je al een nieuwe baan, heeft je vader nog steeds zo’n last van zijn maag of was het nou zijn hart, en kijk eens hoe schattig de kinderen van mijn zus zijn, ik heb een paar foto’s bij me.
En opeens werd ik bang voor dit verhaal, bang voor het mooiste dat ik ooit had gemaakt, bang dat ik dit nooit meer overtreffen zou en dat ik altijd zou blijven wat ik vier jaar geleden was.
Ik sleepte het verhaal naar het einde. Pas toen er een plichtmatig applaus klonk wist ik dat er nog mensen waren en dat ik niet helemaal aan mezelf overgeleverd was.

Want mijn nieuwe liefde verstopt zich voor mij, trekt zich terug zodra ik haar bijna in mijn armen genomen heb.
Mijn pen brandt in mijn vingers en de letters van mijn toetsenbord hebben twee of drie extra weerstanden. Letter voor letter moet ik mijn tekst in mijn computer stampen.
Writersblock, zeggen mijn literaire vrienden, het liefst uitgesproken met een Duits accent. Maar daar geloof ik niet in. Ik walg van dat soort terminologie, modieus geklets. Dit land puilt uit van schrijvers met writersblocks en ik wil daar niet bij horen.
Het begon zo mooi, vorig jaar in een warme, zonovergoten zomer. Zij kwam voorbij, ze drong zich onweerstaanbaar aan mij op, gaf zich volledig aan mij. Ik omhelsde haar, omklemde haar en liet haar geen moment alleen. Ze zoog mij helemaal leeg, woelde mij om en ik liet haar begaan. Ik stond met haar op en ging met haar naar bed, ondertussen aantekeningen makend op ieder stukje papier dat binnen mijn gretige handen kwam. Het eerste hoofdstuk, van wat mijn levenswerk worden moet, rolde zo door mijn vingers via het toetsenbord de computer in, terwijl ondertussen het hele werk zich voor mijn geestesoog als een gotische kathedraal naar de hemel verhief.
Maar was ik te gretig geweest, wilde ik te snel? Had ik niet het geduld haar voor mij te winnen en wilde ik mijzelf strelen met een snelle verovering? Dacht ik te veel aan uitgevers, geld, roem en prijzen? Of was ik juist te traag en dacht ik te veel na over de grootsheid van mijn kathedraal in plaats van zo snel als ik kon steen op steen te metselen?
Met een prachtige zin meende ik een deur naar een nieuwe laag in het verhaal open te gooien, naar een dimensie die haar van een schitterend aura zou voorzien. Maar achter die deur zat niets, geen aura en geen verhaal, alleen een leegte die nog zwarter was dan het gat waarin wel of geen publiek zat.
Ergens in dat gat moet zij zijn, maar ze is onbereikbaar. Ze beweegt zich door de ruimte en ik sta op de drempel in de hoop iets van haar te zien, of iets te horen, desnoods alleen iets te ruiken.
Voor wie zou het erger zijn, voor mij of voor haar? Ik schrijf niet, ik doe niks, ik zit achter mijn bureau in mijn beeldscherm te staren en te luisteren naar muziek over de dood. Dans Macabre, symfonieën van Shostakovich en Maria die haar stervende Zoon bezingt. Ik ben bang voor de stilte en de eenzaamheid van mijn kamer. In de nacht durf ik niet te slapen want straks komt ze voorbij terwijl ik slaap. In het licht verlang ik naar het donker, en in het donker ben ik bang voor het licht.
Maar ik leef wel door, maar zij? Ik ben de enige die haar uit het zwarte gat kan halen, haar in het volle licht kan zetten en tot bloei brengen. Ze is van mij, ze hoort bij mij, zonder mij blijft ze voor eeuwig in de duisternis en is ze gedoemd te verdwijnen in een nog grotere vergetelheid dan ik. Wij kunnen niet zonder elkaar. Ik hou van haar, heb alles voor haar over en voel mij van God en mensen verlaten nu zij zich voor mij verbergt
Ze moet er zijn, voor mij, ergens onder mijn wanhopig doortikkende vingers, achter de oneindige diepte van mijn scherm, in de diepste schachten van mijn geest. Eéns zal ik haar treffen in het niets achter één van de vele open deuren die ik reeds heb ingetrapt .
En zolang blijf ik bikken en graven, bidden en hopen, wachtend op de verschijning van haar die mij het leven geeft, zoekend naar mijn verhaal, zoekend naar een ziel.

Geen opmerkingen: