zaterdag 12 mei 2007

Verloren glans

Zachtjes loop ik de schemerige kerk binnen, en voorzichtig ga ik op de achterste rij zitten. Enkele mensen draaien zich om, de koster kijkt wat verstoord mijn kant op maar besluit dat niemand last van mij heeft.
Ik laat mij diep onderuit zakken, zodat de gaten en rafels in mijn grauwe jas niet te veel opvallen. Ook hoop ik dat niemand ziet dat ik mij al twee weken niet geschoren heb. Gelukkig heb ik me eergisteren nog kunnen douchen, zodat de geur van zweet, alcohol en verdriet niet al te overheersend is.
Van boven komt muziek. Aarzelend, houterig zweeft een melodie uit het krakende orgel en trekt tot in alle hoeken van de kerk en mijn hoofd. Orgelmuziek, ooit was ik daar dol op, toen ik nog met mijn ouders naar de kerk ging. We hadden ook veel orgelplaten, ik herken de muziek er van. Bach, ‘Nun komm, der Heiden Heiland’. De muziek gaf me het gevoel dat de hemel zo dichtbij kwam dat ik hem bijna van binnen kon zien, aanraken. De muziek bracht mij naar een werkelijkheid die wel hemels móest zijn.
Nu heeft de hemel zijn glans verloren.
Nu is er voor mij de straat, nu zijn er de mensen die mij voorbijlopen alsof ik een stuk vuil ben, wat ook vaak zo is. Mensen die me afsnauwen als ik vijftig cent vraag voor een overnachting of een kop koffie. Soms ook mensen die tijd hebben om even te praten. Gelukkig geven die meestal wel een euro. Van praatjes kun je niet leven.
Vooral zijn er nu herinneringen. Herinneringen aan een groot en warm huis, een prachtige vrouw, twee schatten van kinderen. Aan een verzekeringsbedrijf, vakanties over de hele wereld, de kerk waar ik in de voorste bank zat, aan feesten met vrienden voor wie ik nu hooguit nog een goeie grap ben.
Nu zijn er de scherven. De binnenvallende belastinginspecteurs, een faillissement. Mijn beste vriend in mijn bed. Hij snijdt nu het vlees voor mijn vrouw en mijn kinderen. Daarna de alcohol. Bier, wijn, whisky, wodka, steeds meer en steeds sterker.
Maar nu wil ik even kerst vieren, en er niet over denken hoeveel beter het ooit allemaal was. Het is dat orgel dat de herinneringen wakker roept, de muziek die het verlangen naar de hemel van lang geleden wakker maakt.
Een voorganger in een groen met witte toga komt binnen, met nog twee
mannen en een vrouw. Wanneer het orgel zwijgt heet de vrouw mij en de anderen welkom. Ze is blij dat ik er ben en ze hoopt dat we een fijne kerstnachtdienst zullen hebben. Dan zingen ze ‘O kom, o kom Immanuel.’ Ik ken nog flarden van het lied, we zongen het vaak.
De voorganger vraagt een kind om de grote kerstkaars aan te steken. Er branden al vier kleine adventskaarsen. Het orgel speelt zachtjes. Ik wil huilen, maar ik kan het niet, ik kan niet huilen. Het is elf jaar geleden dat ik gehuild heb, en ook nu blijft het bij een zacht branden achter mijn ogen.
De kaars vlamt eindelijk op, vanuit de schemering schijnt een kleine ster. Even glimlacht de hemel.

Geen opmerkingen: